Stelt de inspecteur dat een onzakelijke lening op het moment van kwijtschelding telt
als een schenking omdat een opschortende voorwaarde is vervuld? Die stelling houdt
geen stand als bij het verstrekken van die lening niet impliciet een kwijtschelding
is overeengekomen.
Een vader laat zijn holding in 2007 aan de drie vennootschappen van zijn kinderen
leningen verstrekken. In eerste instantie gaat het om een bedrag van € 166.670 per
vennootschap en de overeengekomen rentevergoeding is 6%. De drie vennootschappen lenen
het geld weer door aan een dochtervennootschap die een octrooi ontwikkelt. De leningen
hebben een looptijd van twee jaar, maar in 2008 vindt een verlenging plaats van deze
looptijd. In 2009 verlengen de partijen de looptijd tot 31 december 2010. De leningen
bedragen op dat moment € 519.198. Maar de drie vennootschappen cederen ook hun vorderingen
op de dochtervennootschap aan de holding. Bijna vijf jaar later, in 2014, blijkt het
succes van het innovatieproject tegen te vallen. In dat verband scheldt de holding
het lichaam zijn schuld kwijt. De vraag is wat de fiscale gevolgen hiervan zijn.
Volgens de Belastingdienst zijn de leningen onzakelijk. Effectief gezien heeft de
vader via zijn holding zijn kinderen in 2007 een schenking gedaan. De fiscus legt
de kinderen daarom aanslagen schenkbelasting over 2007 op. De uitbreiding van de leningen
is in de ogen van de inspecteur ook een schenking, maar dan onder opschortende voorwaarden.
Hij meent dat deze opschortende voorwaarde is ingegaan met de kwijtschelding in 2014.
Daarom legt hij de kinderen ook aanslagen schenkbelasting over het jaar 2014 op. Een
zoon van de schenker gaat echter in bezwaar en beroep. Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2020:5906) verklaart zijn beroepschrift tegen de aanslag over 2007 niet-ontvankelijk, maar
vernietigt de aanslag over 2014.
Zowel de inspecteur als de zoon gaan in hoger beroep. De Belastingdienst stelt dat
het debiteurenrisico van de in 2008 uitgebreide lening zich pas heeft gemanifesteerd
in 2014. De inspecteur beweert dat de kwijtschelding impliciet bij het verstrekken
van de lening is overeengekomen. Daarmee is volgens hem sprake van een opschortende
voorwaarde. Hof Arnhem-Leeuwarden merkt ten eerste op dat de fiscus verwijst naar
een bepaling over de opschortende voorwaarde die in 2008 nog niet heeft bestaan. Alleen
daarom al is het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Daarnaast is het dragen
van een zeker risico kenmerkend voor een lening. De Belastingdienst maakt niet aannemelijk
dat partijen impliciet de afspraak hebben gemaakt om de lening kwijt te schelden.
Het hof verklaart het hoger beroep van de zoon wel gegrond. De rechtbank heeft namelijk
zijn bezwaarschrift over 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit bezwaarschrift
is wel ongegrond.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2022 (gepubliceerd 22 juli 2022
Bron: Fiscaal Info